Vorige week was ik aanwezig op een online groepsgesprek onder Nederlandstalige collega’s uit Vlaanderen en Nederland.
Het ging er gezellig aan toe en plots liet een van de deelnemers het woord ‘gesteggeld’ vallen. Excuseer, ge-wat?
Gesteggeld, van het werkwoord steggelen.
Je kent me ondertussen wel, als ik een vreemd woord hoor dat ik niet ken en ook niet meteen kan thuisbrengen, dan moet ik opzoeken wat het is en waar het vandaan komt.
Zo begon mijn zoektocht naar steggelen.
Betekenis: ruziemaken, kibbelen, ook ‘elkaar steken onder water geven’, maar – en nu wordt het interessant – eigenlijk een vormverandering van stechelen.
Stechelen betekent spieken en valsspelen en zou naar verluidt een afkomstig zijn van het Duitse stechen. Dat betekent niet alleen ‘steken’, maar ook het slaan door de hogere kaart van de lagere in een kaartspel.
Omdat het een Nederlandse collega was die het woord in de mond nam, dacht ik even dat het een typisch Nederlands woord was. Maar dat bleek niet zo. Het historisch woordenboek geeft aan dat stechelen in de betekenis van twisten al rond 1865 in Vlaanderen werd gebruikt. En in de Kempen betekende het ‘mokken’, ‘wrokken’, ‘dwars zijn’.
In ieder geval een werkwoord dat de moeite waard is om opnieuw in de mond te nemen. En daar hoef je niet met me over te steggelen. We doen dat gewoon! Toch?